In 1928 richt hij een filmclub op in zijn geboortestad. Hij nodigt René Clair uit en vertoont De Generale lijn van Eisenstein.
Met een Kinamo camera draait hij poëtische en surrealistische kortfilms die uitgegroeid zijn tot klassiekers.
Hij wordt de “officiële cinegrafist”” van de stad Oostende. Om zijn stad te roemen begint hij documentaire films te maken. Gaandeweg wordt hij de belangrijkste documentairemaker van België, wat hem ook internationale bekendheid oplevert.
Samen met Joris Ivens maakt hij Borinage (1933), een film die een ware mythe geworden is en waarin hij optreedt als “verontwaardigd maar scherpzinnige getuige” van de levensomstandigheden van de arbeiders, een thema dat opnieuw aan bot komt in zijn film Het huis der ellende (1937).
Te gelijk hiermee komt hij aan de kost door talrijke films in opdracht te maken en door zeer kwaliteitsvolle films te produceren zoals de Vrijheren van het woud van Sielmann en Brandt (1958) en Jeudi on chantera comme dimanche van Luc de Heusch (1966).
Hij laat ook belangrijke antropologische films na: Boerensymfonie (1942-44) en Feesten in België (1969-72).
Hij wordt een referentie inzake kunstfilms, vooral met de films die hij wijdt aan Delvaux, Labisse en Rubens.
Zijn eerste fictiefilm wordt een langspeelfilm:Het Banket van de smokkelaars (1951), naar een scenario van Charles Spaak.
Als uitgesproken internationalist maakt hij actief deel uit van de Fédération Internationale des Films sur l’Art en van de Association Internationale des Documentaristes. We voegen er nog aan toe dat hij in 1932 de assistent is van Jean Vigo bij het draaien van Zéro de conduite.
In Brussel sticht hij het Centre de l’Audio-visuel à Bruxelles (C.B.A.) en het Centre du Film sur l’Art (C.F.A.). Hij werkt actief mee met het Koninklijk Filmarchief waarvan hij in 1938 een van de oprichters is.
Hij kreeg de titel van doctor honoris causa van de Université Libre de Bruxelles en van de Vrije Universiteit Brussel.
Henri Storck overlijdt in september 1999.